Deze tekst is auteursrechtelijk beschermd.
Niemand anders dan Jezus alleen
Een ex-natuurarts vertelt over de enige weg uit een occulte nachtmerrie
Inleiding
Een psycholoog vertelt
Negenendertig jaren van zijn leven waren ondergedompeld in de dood. Hij ervoer geen leven, stond erbuiten als een toeschouwer. Doodongelukkig was hij. Wat snakte hij ernaar te mogen leven, te mogen genieten, fluiten, zingen, vanbinnen te mogen bruisen. Altijd maar weer werd hij aangetrokken door stromend water: beken, rivieren, de zee, watervallen. Aan- en afrollende golven, stroming, opspattend water. Het bruisende water stond voor dat wat hij miste: leven.
Overal was leven. Zijn broertjes en zusjes leefden en konden wel degelijk genieten. Hij hoorde hen druk zijn, schreeuwen, soms huilen, lachen. Zij speelden met vriendjes of vriendinnetjes. Hij daarentegen was niet druk, maar stil, schreeuwde niet, maar zweeg, huilde niet aan de buitenkant en lachte niet. Hij had geen vriendjes. Zijn gezicht stond star, monotoon, bewegingloos. Hij liep en fietste, maar was er op de een of andere wijze niet bij. Hij genoot niet. Ook voelde hij zich niet geliefd, met name niet door zijn vader, naar wiens liefde hij snakte.
Aan de buitenkant was hij stil en leek alles oké. Vanbinnen, zonder dit zelf te weten, huilde hij en was hij doodongelukkig. Hij voelde zich verlaten en alleen. Het was net alsof tussen hem en zijn buitenwereld een breuklijn liep. Hij ervoer geen band met anderen en ook niet met zichzelf. Zo ging hij door het leven als een zombie°, afgesneden van het leven (de met ° aangeduide begrippen worden in de verklarende woordenlijst achter in dit boek uitgelegd).
Alles was dood. Eigen denken, voelen en willen waren dood. Eigen initiatieven of activiteiten waren dood. Hij deed wat anderen volgens hem wilden dat hij deed. Wat volgens hem zijn vader wilde dat hij deed. Als manier om zijn liefde ook te winnen? Daar had hij alles voor over. Dat zijn papa trots zou zijn op zijn jongen. Hij merkte dat papa trots was op hem, als hij hoge studieresultaten behaalde. En dat werd zijn leven: studie en nog eens studie. Met behoorlijke resultaten. Tijdens zijn opleiding later tot arts was het pronken met kennis en goede resultaten een directe mogelijkheid tot erkenning en waardering bij degene, bij wie hij deze erkenning en waardering tot elke prijs moest zien te verwerven. En dit doel leek bereikt, al was het wel door bijna bovenmenselijke inspanning, omdat hij zich door het ‘doodsbewustzijn’° ternauwernood kon concentreren bij het bestuderen van de geweldige hoeveelheden leerstof.
Maar ook al had hij dit doel bereikt, toch bleef hij bevangen door doodsheid. Ook zijn studie bracht hem niet dichter bij het leven. Hij bleef als een dorstende in de woestijn, die wist dat er ergens een heerlijke oase moest zijn. Hij wist alleen niet waar hij die oase kon vinden. Van zijn eerste zes levensjaren is er geen enkele herinnering; van de tijd daarna ook veel minder dan bij zijn broers of zussen. Zij vertelden vaak in geuren en kleuren over allerlei zaken, waar ook hij bij geweest zou moeten zijn, maar waarvan hij zich niets meer kon herinneren.
Hij ademde, liep, bewoog, zijn lichaam werkte, maar hijzelf was er op de een of andere manier niet bij. Vanbinnen was hij dood. Van de lagere schooltijd en ook van alle jaren daarna weet hij nog wel dat er diep in hem altijd angst was: angst voor andere kinderen, angst voor zijn vader, de meester, de juffrouw; angst geslagen te worden op de speelplaats van de lagere school. Hij kromp dan ineen, verdedigde zich niet en werd verschrikkelijk gepest.
De enige plek waar hij zich veilig voelde, was ’s nachts onder de warme dekentjes van zijn bed, waar hij diep onder wegkroop. Daar voelde hij zich beschermd tegenover de door hem als steeds meer onveilig ervaren buitenwereld.
Diep in hem heerste de angst. Maar waarvoor? In toenemende mate werd hij mensenschuw en meed hij contacten met anderen; contacten, die hem eigenlijk alleen maar zeer deden.
De enige bij wie hij zich veilig voelde, was zijn zusje, met wie hij dan ook veel optrok en ook wel in zekere mate bij zijn moeder. De buitenwereld was een en al dreiging. Vanaf het moment waarop hij de deur van zijn burcht (het ouderlijk huis) verliet, was daar de vijandige, keiharde wereld, waarin hij zichzelf weerloos voelde tegenover de vele aanvallen.
Zijn oudere broertje nam het voor hem op als andere kinderen hem aanvielen. Blijkbaar stond de kwetsbaarheid en angst op zijn gezicht te lezen en riep dat een soort roofdierinstinct op tegenover het weerloze prooidier.
Op de middelbare school ging dit alles door. Weliswaar werd er niet meer lichamelijk gevochten, maar zijn angstige persoonlijkheid lokte pesterijen naar hem toe uit, waaronder hij steeds meer gebukt ging.
Gefluit, gescheld, gesar: de vicieuze cirkel was gesloten. Door dit alles werd zijn beeld van de buitenwereld bevestigd: de buitenwereld is onveilig, beangstigend en keihard. Het was niet leuk om in de buitenwereld te leven of te zijn.
In eigen bewoordingen tracht mijn cliënt een schets te geven van zijn innerlijke wereldje, zoals hij die zelf ervoer. De goede lezer zal in elke beschrijving door de tekst heen de schrijnende noodkreet horen doorklinken.
De auteur vertelt
Het zijn flashbacks die weliswaar flitsen zijn, maar toch een goede indruk van de eerste dertig levensjaren weergeven. Door dit levensverhaal heen heb ik de allerbeste en enige Psycholoog mogen ontmoeten van wie ik gaandeweg, naarmate ik Hem leerde kennen, zelf alsmaar stiller geworden ben.
Eerst nu de flashbacks. Daarna het waarheidsgetrouwe levensverhaal van de gebeurtenissen na mijn dertigste levensjaar.
Een blik terug
Ik trok mij steeds meer in mijzelf terug, in een soort torenkamer waarvan alle toegangen hermetisch afgesloten werden. Daar zat ik dan, alleen, als in een bunker of gevangenis. Doodongelukkig. Het was in ieder geval een plek waar ik niet verder te beschadigen was, maar ook een plek vanwaaruit ik onmogelijk deel kon hebben aan leven buiten mij: het was er troosteloos, koud, eenzaam, doods.
Mijn schuilplaats was een graftombe van grijze steen. Het leven daarbuiten lokte ook niet meer. Hoe het kwam, weet ik niet, maar ik was bang voor alles en iedereen. Mijn basis, de grond waarop ik stond, was angst, drijfzand. Ik voelde mij nergens veilig; niet op school, niet in de Rooms-Katholieke Kerk, maar ook niet thuis. Altijd was daar weer dezelfde angst. Buiten en in mij was alles koud, dood, verlaten en angstig.
Steun ervoer ik niet, van mensen niet, maar ook niet van God. In mijn jonge leven ging ik dagelijks naar de kerk. Ook daar vond ik geen steun. In de kerk hoorde ik vele ‘woorden’, die echter geen van alle binnenkwamen.
Toch was er iets wat mijn dode bevroren wereld leek aan te raken. Het was de Persoon Jezus die iets in mij deed, Zijn geboorte, maar vooral Zijn kruisdood. Zo was er iets van geborgenheid bij de feesten Kerst en Pasen: onder de kerstboom met de vele lichtjes; onder het kruis van Jezus. Daar was iets. Het was ongrijpbaar. Maar het was er wel. Hij, Jezus, deed iets met mij. Toch bleef mijn leven beheerst door diezelfde, nimmer van mijn zijde wijkende angst.
Beelden van toen
Ik praatte monotoon en langzaam. Mijn indruk dat anderen mij niet boeiend of aantrekkelijk vonden, werd bevestigd door het feit dat ik in pauzes op school nooit door anderen werd aangesproken. Ik had geen vrienden en vriendinnen.
Als ik met anderen sprak, werd ik steeds vaker geconfronteerd met een bijna waanzinnig makende angst er niet bij te horen. Ik werd wanhopig van het feit dat ikzelf op generlei wijze in staat bleek deze situatie te kunnen veranderen. Ik snakte er zeer zeker naar erbij te horen.
Ik wenste intens dat anderen mij leuk vonden en mij aanvaardden. Maar alles leek erop te wijzen dat anderen niet echt prijs stelden op een gesprek of contact met mij. Ik was voor mijn idee voor anderen een dooie diender aan wie niets leuks te beleven viel. In sociale contacten werd ik gemeden (als een soort melaatse). Niemand kwam naar mij toe. Als ik naar iemand toeging en een gesprek aanging, merkte ik dat die ander zeer snel het gesprek afkapte door te gaan praten met iemand anders, met wie een gesprek blijkbaar interessanter was. Zoiets als het volgende: ‘Hé, wat leuk om jou te zien’, gezegd tegen iemand anders, terwijl ze met mij in gesprek waren. Was een ander dan boeiender dan ik? Er zou een tijd komen dat ik dat steevast zou gaan geloven.
Bij mij was er sprake van bijzonder ernstige contactstoornissen, waaronder ikzelf heel erg leed. Ik ging er kapot aan en ik kon er zelf niets aan veranderen.
Een beeld dat weer voor ogen komt
Vanbinnen werd ik verteerd door de angst - die keer op keer opgerakeld en bevestigd werd - afgewezen te worden. Deze schreeuwende angst hield ik voor mijzelf onder controle achter een façade° van ‘met mij is beslist niets aan de hand’.
Zelfs mijn familie zag het niet of wilde het niet zien. In toenemende mate vertoonde ik een geruststellend beeld: namelijk een alleszins maatschappelijk geslaagd figuur, een bijzonder intelligente arts, die goed kon studeren en zeer hoge studieresultaten scoorde. Van buiten geslaagd in het leven: arts, wetenschapper, een soort professor in spé.
Wat een schril contrast vergeleken met de binnenkant: een op instorten staand gebouw, wanhopig bijeengehouden. Iemand die niet leefde, die niet gelukkig was; iemand die dood was. Dood, maar nog niet begraven, omdat de buitenkant leek te leven. In ieder geval was de buitenkant zeer goed in staat de kapotte binnenkant te camoufleren.
Wat was er mis met mij? Was de staat waarin ik mij bevond een voorwendsel om aandacht van anderen te kunnen krijgen? Waren al die jaren waarin ik zo met mijzelf bezig was - ‘ik voel mij dood, waar komt het vandaan en hoe kom ik ervan af’ - een soort egotrip? Een uiting van chronisch zelfmedelijden? Was het voor mij niet beter geweest, wanneer ik in mijn jeugd eens flink was aangepakt? Was een flink pak slaag niet dé oplossing geweest in plaats van een fase (na mijn drieëntwintigste jaar), waarin ‘gezeur’ (‘ik voel mij suf, ik voel mij ongelukkig, ik voel mij dood’) centraal ging en bleef staan?
Terugblik
Was de staat waarin ik mij bevond uiteindelijk niet een soort middel om niet zo op te vallen en daardoor ontzien te worden? Ook een middel om maar nooit volwassen te hoeven worden? Was ik in wezen niet meer dan woedend tegenover de wereld, die mij zo tekort gedaan had? Degenen die mij gepest hadden; mijn vader, die mij niet voldoende liefde gegeven had?
Wellicht had ik mij veel en veel beter gevoeld als ik gewoon van mij afgebeten had, teruggeslagen had op school, teruggescholden, teruggepest en gesard. Dan hadden ze beslist meer respect voor mij gehad. En was ik als persoon aantrekkelijker geweest, zeker zou ik vrienden en vriendinnen gehad hebben.
Zo stilstaande bij die tijd, gaat het volgende weer door mij heen: de schuld geven aan anderen en aan de wereld lost niets op. Steeds terugkomen op het verleden en hoe het had moeten zijn, om nu anders te kunnen zijn, bevrijdt niet. Mijn vader blijven verwijten, hoe hij was en wat hij had moeten doen, loste ook niets op.
Het ellenlang praten bij psychiaters (gedurende drie jaren, in de periode van mijn vijfentwintigste tot mijn dertigste jaar, heb ik een intensieve psychotherapie° ondergaan bij twee psychiaters), waarbij je terug blijft komen op datgene, wat je gemist hebt en wat anders had moeten zijn, had geen enkel effect. Alles leek erop dat de oorzaak bij mij lag in afwijzingspijn, met name ten opzichte van mijn vader. Ik kon daarover praten, maar schoot ook daarmee niet op.
Er werd ook gesproken over een geblokkeerde emotionele wereld bij mij - ik was te verstandelijk bezig geweest in alle voorgaande jaren, waarin ik mij teruggetrokken had in studie en nog eens studie. Een psychologische oorzaak voor mijn klacht ‘ik voel mij dood’, leek zonder meer gerechtvaardigd.
Een aanwijzing leek ook nog mijn geboortetrauma te zijn: een stuitgeboorte, die niet vorderde omdat een armpje dubbelgevouwen zat. Met veel moeite kon de huisarts mij bevrijden uit mijn moeder. Ik werd blauw geboren. Het zou best wel eens zo kunnen zijn dat de angst om te leven hier begonnen was.
Hoe ik ook werkte aan die psychologische oorzaak, wat ik er ook aan deed - ik was bereid er alles voor te doen - het bracht mij geen stap verder. Eerder merkte ik dat ik steeds dieper in een moeras wegzakte.
Een herinnering die eruitspringt
Op mijn vijfentwintigste jaar waren er twee zeer belangrijke gebeurtenissen in mijn leven, waarvan ik de hoop koesterde dat juist die voor een soort magische verandering in mijn leven zouden zorgen. Nu zou wellicht alles veranderen, dacht ik.
Wat een dramatische teleurstelling, want er zou niets veranderen. In dat vijfentwintigste jaar ontving ik mijn artsenbul en twee maanden later trad ik in het huwelijk.
Alom feestgedruis, vreugde. Wat was men blij en trots op mij. Mijn vader glom. Velen waren gekomen en verheugden zich voor mij om mijn sociale status. Iedereen was blij. Op één na. Ikzelf stond erbij en keek ernaar.
Ik was degene om wie het ging, die centraal stond. Maar ik was er net als alle voorgaande jaren niet bij. In mijn hart was er geen vreugdelied, blijdschap of geluk. Ik bleef waar ik was, gevangen blijkbaar voor eeuwig, in de doodse torenkamer. Even dood als ik daarvoor geweest was.
Nog een beeld van toen
Samen met mijn vrouw, die meeleed met mij, ging ik de strijd aan met mijn grootste vijand: de dood in mij. Ik vertelde al over de twee psychiaters. Mijn vrouw en mijn schoonmoeder brachten mij in contact met een magnetiseur, een bijzonder aardige man, die mij beloofde dat ik na drie maanden behandeling van mijn klachten af zou zijn. Na drie maanden was alles evenwel nog zoals het was. In die tijd was ik als bedrijfsarts werkzaam en bracht vele uren door in mijn studeerkamer, nimmer gelukkig in mijn vak, nimmer gelukkig in mijn huwelijk. Ik realiseerde mij op mijn dertigste jaar dat bijzonder grootscheepse veranderingen noodzakelijk zouden zijn, wilde ik ooit uit mijn doodsbewustzijn komen. Ik moest uitbreken uit de verschrikkelijke gevangenis van mijn leven. Ook al wist ik niet, waar de verlossende uitgangsdeur zat, ik meende dat de oplossing zat in een leven dat het extreme tegendeel was van het voorgaande.
Het voorgaande leven was statisch, saai, doods, voorspelbaar en altijd maar hetzelfde. Ik vond mijzelf een brave Hendrik, een doetje, een dooie diender, een studiebol. Wilde ik ooit uit de gevangenis komen, dan moest ik mij, meende ik, uitstrekken naar precies het tegenovergestelde: een dynamisch, boeiend, bruisend, onvoorspelbaar leven. Een leven met vrouwen, drank, lef; weg met de studieboeken!
Opnieuw moet ik heel sterk denken aan het volgende: ik besloot nu uit te breken, te ontsnappen uit de gevangenis van het oude. Zo stopte ik met werken, ging de ziektewet in (en kwam in de WAO terecht) én ging scheiden. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden: ik was ervan overtuigd dat het mes ongelooflijk diep in mij moest snijden om het abces° te openen. Er moesten bijzonder radicale stappen gezet worden.
Op dezelfde weg doorgaan van de voorgaande dertig jaren kon onmogelijk tot een oplossing leiden. Als die weg heilloos was, moest dus een weg gekozen worden die honderdtachtig graden de andere kant op ging. Het abces moest opengebroken worden. Ik had geen flauw benul wat eruit zou komen. In dat abces zat de oorzaak van mijn doodsbewustzijn°. Het geheim van de inhoud zou nu eindelijk aan het licht komen. Er was hoop in mijn hart: een oplossing moest hoe dan ook voor de deur staan.
Mijn leven: een treinreis
Terugblikkend vergelijk ik mijn leven met een treinreis langs vele stations. Eén ervan was mijn geboorte. De reis van zes jaar daarna was er een als in een coupé met geblindeerde ramen: ik zag niets van het landschap waar we doorheen reden. Wat was er de oorzaak van dat het glas eerst zwart was en daarna tot mijn negenendertigste jaar grijs?
Vele perrons deed ik aan. De herinnering aan een aantal perrons had ik verdrongen, ofschoon ik wel op die perrons geweest was. Wat was er heel specifiek gebeurd? Vele perrons: mijn puberteit, de universiteitsjaren, de dag waarop ik mijn artsenbul ontving, mijn huwelijksdag, het bezoek aan de twee psychiaters, het bezoek aan de magnetiseur ...
Op het moment waarop de twee uitbraakpogingen plaatsvonden (uit mijn beroep en mijn huwelijk), stapte ik over in een nieuwe trein. Ik hoopte dat de doodstrein waar ik al die jaren in gezeten had nu veranderd was in de trein naar het leven.
In al mijn naïveteit vergat ik te kijken naar de eindbestemming van deze nieuwe trein. Nimmer had ik gelet op het bordje dat voorop deze trein prijkte: new age°.
Het is maar goed dat ik van tevoren niet geweten heb wat mij allemaal boven het hoofd hing. Als ik geweten had welke stations ik allemaal zou aandoen en wat er onderweg allemaal gebeuren zou, dan had ik mij nooit laten inboeken voor deze reis: een reis vol nachtmerries.
Als ik er weer een achter de rug had, meende ik dat dat toch echt de laatste was geweest. Vol vertrouwen meende ik door te kunnen gaan, hoe weinig reden er uiteindelijk misschien nog over was óm nog door te gaan. De trein zette zich in beweging en reed weg. Waar naartoe? Ik was benieuwd naar het eerste station. Vol verwachting klopte mijn hart. Verderop geen flashbacks meer, maar het waarheidsgetrouwe levensverhaal.
Ik nader het eerste station.